De KMA
De KMA Foto:

Het ging er straf aan toe:
Pa- Zeun relatie op KMA

BREDA - Een van de beperkingen die de cadet in de 19e eeuw ondervond was zijn bewegingsvrijheid. Bij een overtreding door de zeun kon ‘pa’ troostrijk zijn.

DOOR RINIE MAAS


Een bijkomende moeilijkheid voor het uitgaan was het feit dat de kleinste overtreding zeer streng werd gestraft. Een losse knoop of een handje losjes in zijn broekzak werd soms gestraft met een “eens niet uit”. Wat toen wilde zeggen dat de drie weken niet uitgaan werden uitgebreid tot zes weken.


Verzoek

Het ging er straf aan toe op de KMA. Zo is het in 1860 voorgekomen, dat een afgestudeerde cadet het verzoek richtte, één zondagmiddag te mogen uitgaan, teneinde de stad waar hij vier jaar had gewoond te bezichtigen. Daar had hij geen gelegenheid toe gehad omdat hij geen familieleden in de stad had. Bij marsen had hij steeds “zijn voorman in den nek moeten kijken en hij had het hoofd noch links noch rechts mogen draaien”. Voor dit brutale verzoek kreeg hij op het uur van scheiden van de KMA een week straf achter de tralies.


Catacomben

Over ‘de pot’ (gevangenis) herinnert zich een cadet uit de periode 1900-1935 : “Rond de eeuwwisseling werden de cellen op de KMA intensief gebruikt en het kwam dan ook dikwijls voor dat een cadet in het cachot belandde”. In het cadettenjargon werd dit cachot ook wel ‘de nor’ of ‘de pot’ genoemd. De cellen waren in de catacomben van de KMA ondergebracht. Al werd er voor groepjes ook wel eens uitgeweken naar de Duiven/‘Muistoren’.


Gekooid

“De cellen waren van tralies voorzien en, met ijzer beslagen en met grendels afgesloten”. Op een prent waarop een cadet door de officier wordt afgevoerd, geel beschenen met een olielamp, ziet men de zwarte schaduwen voor de voeten neervallen en je hoort, als van een bang hert, het kloppen van zijn hart. “Toen er rond 1915 twintig cadetten tegelijk werden gestraft en naar de onderaardse gewelven verbannen verweet een der oudsten: “Hier liggen er twintig van de natie, te voren vol lawaai, thans zonder conversatie”.


Vriendschap

In de Bredasche courant werd ondanks “alles” geadverteerd dat de cadetten bij Breda hoorde. Dat de Bredanaars ook opgingen in hun vriendschap met de cadet is feitelijk aantoonbaar vooral – hoe kan het anders - als Bredase schonen ter sprake worden gebracht. Gepast mocht met hen carnaval worden gevierd. Om in te stemmen met de toepasselijke woorden uit de Odyssee van den Bredase reünist uit 1878: “Verheffend is de aanblik van de Bredase schonen, Bredasche en vreemde; hoe bevallig de vormen, hoe schitt’rend de oogen”.


Order!

Dat maakte waakzaam. De gouverneur nam in 1921 de lossere omgangsvormen met fronsende wenkbrauwen waar. Hij zag dat er steeds meer cadetten aan de zijde van zo’n schone dame vergaten hun meerdere te groeten. Onvergeeflijk!

Daarop volgde de order “dat het verboden was zich gearmd in het openbaar te vertoonen”. “Maar ook hier zijn de cadetten overheen gekomen”, aldus H. J. Wolf in “hoe was het ook weer”.[n]